
Jurisprudentie
BB4755
Datum uitspraak2007-11-16
Datum gepubliceerd2007-11-16
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/182HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-16
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/182HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F.; schending door schuldenaar van informatieplicht (81 RO).
Conclusie anoniem
R06/182HR
mr. Keus
Parket, 28 september 2007
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
Deze zaak betreft de tussentijdse beëindiging van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] wegens schending van de uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen. Daarbij gaat het onder meer om de verplichting de bewindvoerder voldoende te informeren. In cassatie is - naast de door de bewindvoerder aan [verzoekster] verweten schending van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling - vooral aan de orde of een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling onder de omstandigheden van het geval een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt.
1. Feiten en procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1).
1.2. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 januari 2005 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. A.C. Schroten en tot bewindvoerder L. Maas.
1.3. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2006 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] op verzoek van de bewindvoerder beëindigd. In het faillissement waarin [verzoekster] van rechtswege zal komen te verkeren met ingang van de datum dat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, is tot rechter-commissaris benoemd mr. A.C. Schroten en tot curator mr. R.H. Smink.
1.4. De rechtbank heeft in haar vonnis gereleveerd dat de bewindvoerder beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht, omdat [verzoekster] volgens de bewindvoerder niet aan haar informatie- en sollicitatieverplichting voldoet en in de afdracht van haar boedelbijdrage nalatig is. Volgens de rechtbank komt [verzoekster] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na en laat zij daarnaast bovenmatige schulden ontstaan, waarmee zij haar schuldeisers benadeelt.
1.5. Bij een op 17 oktober 2006 per fax en op 20 oktober 2006 per gewone post ingekomen verzoekschrift heeft [verzoekster] hoger beroep bij het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, ingesteld.
1.6. Van de zijde van [verzoekster] zijn nadere stukken ingediend. De bewindvoerder heeft zich nader uitgelaten bij brief van 14 november 2006, waarop namens [verzoekster] bij brief (met bijlagen) van 27 november 2006 is gereageerd. De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2006 plaatsgehad.
1.7. Het hof heeft het thans bestreden arrest op 7 december 2006 gewezen en daarin onder meer het volgende overwogen:
"3.1 (...) Gebleken is dat de bewindvoerder nimmer de (kopieën van) bankafschriften heeft ontvangen, waarom zij herhaaldelijk heeft verzocht. Evenmin heeft [verzoekster] de bewindvoerder desgevraagd voldoende geïnformeerd over haar inkomenssituatie, haar sollicitaties en over de uitvoering van haar taakstraf. Over de problemen die zij had met een vriendin, waaruit volgens haar zeggen de nieuwe schulden zijn voortgevloeid, heeft zij de bewindvoerder ook niet geïnformeerd."
1.8. Vervolgens heeft het hof (in rov. 3.2) geoordeeld dat de omstandigheid dat [verzoekster] dakloos was en psychische problemen had, haar niet van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ontslaat. Datzelfde geldt volgens het hof voor de omstandigheid dat [verzoekster] meende dat haar situatie niet wezenlijk was veranderd, aangezien de bewindvoerder zonder informatie geen controle kan uitoefenen. Volgens het hof vormt het niet verstrekken van inlichtingen een duidelijke aanwijzing dat het ontbreekt dan wel heeft ontbroken aan de van [verzoekster] te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
1.9. Verder heeft het hof (in rov. 3.3) geoordeeld dat [verzoekster] nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan. Het hof heeft gewezen op de schulden die zijn ontstaan door zwartrijden per trein en door een telefoonabonnement bij T-Mobile. Volgens [verzoekster] zijn deze schulden niet door haarzelf gemaakt, maar door een vriendin, die zich met een door haar van [verzoekster] weggenomen paspoort had geïdentificeerd. Voorts heeft het hof gewezen op de boedelachterstand van € 1.076,- over de periode januari-juli 2006 en op de lening die [verzoekster] is aangegaan met haar ouders om een nieuwe schuld aan Agis te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de door [verzoekster] voorgestelde betaling van de boedelachterstand in twee termijnen niet reëel is en dat niet valt te verwachten dat [verzoekster] de nieuwe schulden binnen de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling zal kunnen afbetalen.
1.10. Het hof heeft als oordeel uitgesproken dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op goede gronden is beëindigd en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.11. Bij verzoekschrift van 15 december 2006, op diezelfde dag ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, heeft [verzoekster] tijdig(2) beroep in cassatie van het arrest van 7 december 2006 ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. [Verzoekster] heeft drie cassatiemiddelen aangevoerd. Middel I is gericht tegen rov. 3.2, middel II tegen rov. 3.3 en middel III tegen rov. 3.4. Voor zover rov. 3.4 en het dictum op de rov. 3.2 en 3.3 voortbouwen, zijn de eerste twee middelen mede tegen rov. 3.4 en het dictum gericht.
2.2. Ik stel voorop dat tegen rov. 3.1, hiervóór geciteerd onder 1.7, geen klachten zijn gericht. Derhalve is in cassatie uitgangspunt dat [verzoekster] de bewindvoerder onvoldoende over haar inkomen, sollicitaties en taakstraf heeft geïnformeerd, de bewindvoerder niet de gevraagde bankafschriften heeft verschaft en haar voorts niet heeft geïnformeerd over de schulden die de vriendin van [verzoekster] met behulp van het weggenomen paspoort zou hebben veroorzaakt.
2.3. Verder kan worden vooropgesteld dat op een schuldenaar de verplichting rust tot het verschaffen van inlichtingen waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van de verplichting de bewindvoerder voldoende informatie te verschaffen, kan aanleiding vormen tot tussentijdse beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 onder c Fw, waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Als maatstaf voor het antwoord op de vraag of grond bestaat tot beëindiging, heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt(3).
2.4. In het wetsvoorstel tot herziening van de schuldsaneringsregeling zal art. 350 lid 3 onder c Fw worden verruimd. Naast overtreding van direct uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, kan het anderszins frustreren of belemmeren van een doeltreffende uitvoering van de schuldsanering volgens het voorgestelde art. 350 lid 3 onder c Fw voor een tussentijdse beëindiging reden zijn. In de memorie van toelichting wordt in dit verband het voorbeeld genoemd van bedreiging van de bewindvoerder door de schuldenaar(4). Wat het zich niet houden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen betreft, worden overigens geen veranderingen voorgesteld.
2.5. Middel I komt op tegen de rov. 3.2 en 3.4. Als ik het goed zie, bevat het middel naar de kern genomen twee klachten. In de eerste plaats wordt betoogd dat het oordeel dat het niet verstrekken van inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij [verzoekster] aan medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken, elke grond mist, nu [verzoekster] in verschillende aan het hof overgelegde brieven informatie heeft verschaft en een aantal toekomstige ontwikkelingen heeft geduid. In de tweede plaats klaagt het middel dat niet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dan wel het evenredigheidsbeginsel is getoetst. In dit verband wordt gewezen op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en art. 8 EVRM.
2.6. Nog daargelaten of de eerste klacht voldoet aan de eisen die art. 426a lid 2 Rv stelt nu het middel niet aangeeft welke informatie is verschaft en welke toekomstige ontwikkelingen zijn geduid, faalt zij, nu in elk geval als in cassatie onbestreden vaststaat dat [verzoekster] de bewindvoerder onvoldoende heeft geïnformeerd (rov. 3.1 van het bestreden arrest). Dat zij bepaalde inlichtingen (sommige overigens eerst ter zitting van het hof; zie rov. 3.3) wel heeft verschaft, maakt de conclusie van het hof dat het bij [verzoekster] aan de van haar te vergen medewerking heeft ontbroken, niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat [verzoekster], ondanks meerdere verzoeken van de bewindvoerder, heeft nagelaten door de bewindvoerder over verschillende onderwerpen gevraagde documenten en informatie te verschaffen. Ook heeft zij de bewindvoerder niet geïnformeerd over de schulden die door haar vriendin zouden zijn veroorzaakt. Het hof heeft mijns inziens voldoende duidelijk gemaakt dat de overtreding van de informatieplicht niet van louter incidentele en ondergeschikte aard was. De conclusie dat het aan de van [verzoekster] te vergen medewerking heeft ontbroken, is dan ook niet onbegrijpelijk(5). Het eerste middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
2.7. De tweede klacht van het middel bespreek ik hierna onder 2.15 e.v.. Deze klacht is hoofdzakelijk gericht tegen rov. 3.4, waarin het hof, mede op grond van hetgeen het in de rov. 3.2 en 3.3 heeft overwogen, zijn eindafweging heeft gemaakt. Middel III is specifiek tegen die eindafweging gericht, en berust op in wezen dezelfde gronden als middel I. Alvorens de tweede klacht van het middel tezamen met die van middel III te bespreken, zal ik de door middel II tegen rov. 3.3 gerichte klachten onderzoeken. Ik wijs er hier echter al wel op dat, voor zover de tweede klacht van het middel ten betoge strekt dat het hof reeds bij de beantwoording van de vraag of van een relevante schending van de inlichtingenverplichting sprake is, de daarbij betrokken belangen had moeten afwegen, de klacht faalt. Voor een oordeel over de vraag of van een relevante schending van de inlichtingenverplichting sprake is, is in beginsel geen belangenafweging vereist(6).
2.8. Middel II is gericht tegen rov. 3.3 (en rov. 3.4 en het dictum voorzover daarin op rov. 3.3 wordt voortgebouwd).
2.9. In de eerste plaats klaagt het middel erover dat de schuld ter zake van de boedelbijdrage een reeds bestaande schuld is, en dat het hof die schuld dus niet in zijn beschouwingen over het laten ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden had mogen betrekken. Onder verwijzing naar de memorie van grieven betoogt het middel dat de schuld ter zake van de boedelbijdrage al aanwezig was en niet als nieuwe schuld kan gelden.
2.10. Aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat de verbintenis waaruit de verplichting om maandelijks een zeker bedrag aan de boedel af te dragen voortvloeit, niet nieuw is. In die zin is [verzoekster] inderdaad geen nieuwe, bovenmatige verplichtingen aangegaan. Dat neemt echter niet weg dat het niet voldoen aan die verplichting tot nieuwe betalingsachterstanden en tot het oplopen van de schuldenlast heeft geleid. Zonder schending van enige rechtsregel kon het hof de opgelopen (en in zoverre nieuwe) schuld aan de boedel in aanmerking nemen. Daarbij kan nog worden bedacht dat zowel het niet te goeder trouw laten ontstaan als het niet goeder trouw laten voortbestaan van schulden reden kunnen zijn een debiteur de toegang tot de schuldsaneringsregeling te ontzeggen, waarbij acht kan worden geslagen op de vraag of de debiteur naar vermogen heeft getracht op de bestaande schulden af te lossen(7).
2.11. Vervolgens klaagt het middel erover dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] "geen afdoende" verklaring heeft gegeven voor de ontstane boedelachterstand. Dit oordeel acht het middel onbegrijpelijk. De klacht wijst niet op feitelijke omstandigheden of op stellingen in het licht waarvan 's hofs oordeel onbegrijpelijk zou zijn, maar acht de kwalificatie "niet afdoende" onbegrijpelijk nu een verklaring hetzij juist, hetzij onjuist is. Ook heeft het hof verzuimd aan te geven wat een afdoende verklaring zou moeten inhouden, aldus het middel.
2.12. Het hof heeft in rov. 3.3 overwogen dat [verzoekster] geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het onbetaald laten van de schulden. De klacht is op het onjuiste uitgangspunt gebaseerd dat een verklaring slechts juist of onjuist kan zijn. Een op zichzelf juiste, op waarheid berustende, verklaring kan zeer wel onvoldoende zijn. Te denken valt aan het geval dat een verklaring niet duidelijk of niet volledig is. Ook kan worden gedacht aan het geval dat de op zichzelf ware, duidelijke en volledige feiten een bepaalde situatie niet verklaren of rechtvaardigen. Ten slotte is het denkbaar dat een verklaring ontoereikend is, omdat niet (meer) te achterhalen valt of deze nu juist is of niet. Voor het overige stelt het middel overspannen motiveringseisen, door te vergen dat het hof had moeten expliciteren in welke opzichten de verklaring van [verzoekster] tekortschoot. Mede gelet op de door het hof genoemde omstandigheden - [verzoekster] heeft van het misbruik van haar paspoort geen melding gemaakt bij de bewindvoerder en heeft evenmin aangifte gedaan - is het niet onbegrijpelijk dat het hof de verklaring van [verzoekster] ontoereikend achtte(8).
2.13. Ten slotte klaagt het middel erover dat het hof heeft miskend dat het [verzoekster] vrijstaat om uit het vrij te laten bedrag van haar arbeidsinkomen aflossingen te doen en zo de inmiddels ontstane bovenmatige schulden weg te werken. Ook omdat de ouders van [verzoekster] haar schuld aan hen zouden kunnen kwijtschelden, acht het middel onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het aflossingsvoorstel van [verzoekster] niet reëel is, nu het vrij te laten bedrag daarvoor onvoldoende zou zijn.
2.14. Weliswaar was het vrij te laten bedrag nog niet vastgesteld, maar gelet op de hoogte van de betalingsachterstand aan de boedel (€ 1.076,-) en de hoogte van het arbeidsinkomen van [verzoekster] (€ 1.546,- bruto per maand), is het niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelde dat het aanbod van [verzoekster] om deze betalingsachterstand in twee maandelijkse termijnen weg te werken, niet reëel is. Weliswaar mag [verzoekster] het vrij te laten bedrag naar eigen inzicht besteden, maar dat neemt niet weg dat dit bedrag feitelijk ook aan andere posten zal moeten worden besteed. Te denken valt aan de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en aan de woonlasten van € 275,- per maand(9). Daarbij komt, zoals het hof ook uitdrukkelijk heeft overwogen, dat de boedelachterstand niet de enige schuld is waarop [verzoekster] uit het vrij te laten bedrag zal moeten aflossen.
2.15. Middel III verwijt het hof in rov. 3.4 de beslissing om de schuldsaneringsregeling te beëindigen niet te hebben getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op de grote en onomkeerbare gevolgen die deze beslissing voor [verzoekster] heeft. Daarbij wordt gewezen op het faillissement van [verzoekster] dat op het onherroepelijk worden van die beslissing volgt. Zoals hiervoor aangegeven bevat middel I, waarnaar middel III ook verwijst, een vergelijkbare klacht. Het eerste middel heeft de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (ook) met art. 8 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in verband gebracht.
2.16. Zoals hiervoor al weergegeven, heeft het hof in de rov. 3.1 en 3.2 vastgesteld dat [verzoekster] zich niet heeft gehouden aan haar verplichting de benodigde informatie te verschaffen. In rov. 3.3 heeft het hof vastgesteld dat [verzoekster] bovenmatige schulden heeft laten ontstaan, zonder dat zij daarvoor een bevredigende verklaring kon geven, terwijl niet valt te verwachten dat zij die nieuwe schulden kan aflossen op de wijze die zij voorstelt.
2.17. In rov. 3.4 heeft het hof vervolgens overwogen:
"Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op goede gronden is beëindigd. De omstandigheid dat [verzoekster] stelt per 4 december aanstaande betaald werk voor een periode van zes maanden te hebben en dat zij woonruimte heeft, laat onverlet dat zij haar verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. De omstandigheid dat [verzoekster] bij beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in staat van faillissement zal komen te verkeren, is voor het hof evenmin reden om anders te oordelen. (...)"
2.18. De toepasselijkheid van art. 8 EVRM en art. 1 Eerste Protocol op de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt bepleit met het argument dat de persoonlijke vrijheden en vermogensrechten van de schuldenaar tijdens de toepassing ervan aan beperkingen onderhevig zijn. Niet onmiddellijk valt in te zien dat een beslissing om de toepassing van de schuldsaneringsregeling - en daarmee ook de in het eerste middel bedoelde beperkingen op de persoonlijke vrijheden en de uitoefening van vermogensrechten - te beëindigen, met die bepalingen in strijd zou kunnen zijn. Daarbij moet overigens worden bedacht dat met het voortzetten van de schuldsaneringsregeling de (eigendoms)rechten van de schuldeisers in het geding zijn. Wanneer een debiteur zich aan zijn verplichtingen houdt, wordt hem na afloop van de schuldsaneringsregeling immers een zogenaamde schone lei verleend. Dat houdt in dat de rechtens afdwingbare vorderingen op de schuldenaar in natuurlijke verbintenissen worden omgezet (art. 358 Fw).
2.19. Wat verder ook zij van de toepasselijkheid van de ingeroepen bepalingen van het EVRM, op zichzelf is juist dat de rechter bij de beslissing de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, de daarbij betrokken belangen zal moeten afwegen. Daarbij zal ook moeten worden gelet op de eventuele gevolgen voor de debiteur.
2.20. In verband met dit laatste moet worden vooropgesteld dat het in zijn algemeenheid te ver gaat te eisen dat de rechter met zoveel woorden een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets uitvoert. Het gaat erom dat de rechter zijn gedachtegang voldoende inzichtelijk maakt en in zijn uitspraak ervan blijk geeft acht te hebben geslagen op de belangen die door het beëindigen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zouden worden geschaad. Daarbij heeft te gelden dat naarmate een schuldenaar duidelijker en meer concreet een beroep op bepaalde belangen en omstandigheden heeft gedaan, de rechter ook uitvoeriger en specifieker zal moeten motiveren dat de schuldsaneringsregeling (toch) zal moeten worden beëindigd. Voor die laatste beslissing geldt in wezen niet anders dan voor rechterlijke beslissingen in het algemeen: relevante en zeker essentiële stellingen verdienen een gemotiveerde beoordeling, maar als er weinig tot niets is aangevoerd, kan de motivering beperkt blijven(10).
2.21. Het middel betoogt dat het hof aan de hand van de ernst of zwaarte van de overtreding van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen had moeten nagaan of tussentijdse beëindiging van de schuldsanering noodzakelijk was, waarbij het hof ook acht had moeten slaan op de zware gevolgen van een faillissement. In verband met de noodzaak van een beëindiging wordt in het cassatierekest onder 4.6 (reeds in verband met de tweede klacht van het eerste middel) betoogd dat het "er immers om (gaat) hoe wel de situatie kan worden bereikt dat de vrouw en de bewindvoerder beter of meer met elkaar communiceren". In verband met de gevolgen van een faillissement is van belang dat, naar in het cassatierekest eveneens onder 4.6 is gereleveerd, [verzoekster] in haar nadere beroepschrift in de toelichting op grief 4 naar een door haar overgelegde uitspraak van de rechtbank Amsterdam in een volgens haar vergelijkbare zaak (waarin beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling eveneens als een te strenge maatregel werd beoordeeld(11)) heeft verwezen, na te hebben gesteld:
"Appellante heeft meerdere malen gesteld dat zij: (a) tot voor kort een zwervend bestaan leidde, en (b) als gevolg van haar ziekte arbeidsongeschikt verklaard is. De bewindvoerder heeft deze situatie in haar verslag d.d. 6 januari 2006 in soortgelijke bewoordingen gesteld.
Het is voor appellante niet te verdragen dat zij haar nieuw verworven stabiliteit, in de vorm van een vast woonadres en beheersbare kostenposten, ten gevolge van een faillissement weer zou verliezen. Appellante stelt dat deze situatie een spoedig herstel van haar ziekte in de weg staat, nog daargelaten dat een eventuele faillissement bij gebrek aan baten niets zal opleveren. Sterker nog, de boedelschuld zal verder oplopen vanwege bijkomende kosten, onder meer in de vorm van de salaris van de curator."
Ik begrijp de klacht aldus dat het hof had moeten nagaan of de tussentijdse beëindiging een geschikte en noodzakelijke maatregel was (subsidiariteitstoets) en of de gevolgen ervan niet onevenredig ernstig waren voor [verzoekster] (proportionaliteitstoets)(12).
2.22. In rov. 3.4 heeft het hof verwezen naar de voorgaande overwegingen, waarin het heeft vastgesteld welke verplichtingen [verzoekster] heeft geschonden. Het gaat daarbij om meerdere overtredingen van haar verplichtingen, die gedurende een vrij lange periode hebben plaatsgevonden. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat [verzoekster] per 4 december 2006 voor een periode van zes maanden betaald werk stelt te hebben en dat zij voorts woonruimte heeft gevonden, niet aan beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg staat, evenmin als de omstandigheid dat zij als gevolg van die beëindiging in staat van faillissement komt te verkeren.
Uit deze overweging blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van de beëindiging van de schuldsanering voor [verzoekster] en daarbij ook aandacht heeft geschonken aan hetgeen [verzoekster] over haar nieuwe huisvestings(- en arbeids)situatie heeft aangevoerd. Tegenover de vastgestelde schendingen van de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft het hof de gevolgen van beëindiging kennelijk van onvoldoende gewicht geoordeeld. Het bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde, ook in het licht van de in het cassatierekest bedoelde stellingen van [verzoekster], geen nadere motivering. Daarbij teken ik nog aan dat hetgeen het cassatierekest onder 4.6 in verband met de subsidiariteit aanvoert, te weten dat "(h)et (...) er immers om (gaat) hoe wel de situatie kan worden bereikt dat de vrouw en de bewindvoerder beter of meer met elkaar communiceren", uitgaat van een perceptie die klaarblijkelijk niet door het hof wordt gedeeld; in de visie van het hof is het niet een gebrek aan communicatie tussen de bewindvoerder en [verzoekster], maar het ontbreken bij [verzoekster] van de van haar te vergen medewerking (zie rov. 3.2, slotzin) waardoor de problemen bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan. Voorts teken ik nog aan dat, waar [verzoekster] zich op haar nieuwe huisvestingssituatie heeft beroepen, niet zonder meer evident is dat die huisvestingssituatie als gevolg van een faillissement wijziging zou moeten ondergaan, hoezeer men ook begrip kan hebben voor de vrees van [verzoekster] dat de wending ten goede die haar leven met het vinden van werk en huisvesting lijkt te hebben genomen, door een faillissement zou kunnen worden doorkruist.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 1 van het bestreden arrest.
2 Ingevolge art. 351 lid 2 jo art. 342 lid 3 Fw bedraagt de cassatietermijn acht dagen.
3 Zie HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259, m.nt. B. Wessels, rov. 3.2.1 en 3.2.2, en mijn conclusie voor HR 7 april 2006, RvdW 2006, 371, onder 2.3.
4 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 35.
5 Zie ook de conclusie van A-G Wuisman voor HR 23 februari 2007, RvdW 2007, 234, onder 3.5, waarin wordt gewezen op de ruime beoordelingsmarge van de rechter die over de feiten oordeelt.
6 Zie mijn conclusie voor HR 13 juli 2007, R06/187HR, RvdW 2007, 702, JOL 2007, 509, onder 2.2 slot.
7 Art. 288 lid 2 onder b Fw; zie daarover HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
8 Vgl. HR 19 januari 2007, NJ 2007, 61 (rov. 3.4.1-3.4.3), waarin het oordeel van het hof dat een bepaalde verklaring van de schuldenaar weinig aannemelijk was door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk werd bevonden; de Hoge Raad overwoog dat dit oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in belangrijke mate van diens beoordeling van de uitlatingen van de schuldenaar ter zitting afhangt.
9 Zie voor de hoogte van het arbeidsinkomen en de woonlasten het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 30 november 2006.
10 Zie de conclusie van A-G Verkade voor HR 6 april 2007, NJ 2007, 206, onder 3.2, waar wordt verwezen naar de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 8 september 2006, RvdW 2006, 797, onder 6 en 7.
11 De rechtbank overwoog in de bedoelde zaak dat zij "wel enig begrip (kan) opbrengen voor de moeilijke situatie waarin de schuldenaar is komen te verkeren door de echtscheiding waarin hij is verwikkeld en de omstandigheid dat hij thans niet over een eigen woning beschikt, zodat hij gedwongen is bij familie en kennissen te logeren. Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling acht de rechtbank thans een te strenge maatregel, mede gelet op de daaruit voortvloeiende consequenties."
12 Zie over deze begrippen M.M. Stolp, Ontbinding, schadevergoeding en nakoming (2007), p. 39-43.
Uitspraak
16 november 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/182HR
MK/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 25 januari 2005 is door de rechtbank Utrecht ten aanzien van [verzoekster] de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij vonnis van 9 oktober 2006 heeft de rechtbank, op verzoek van de bewindvoerder, de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 december 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 november 2007.